Tunen van de afstelling
Nu de basis afstelling klaar is wordt het tijd om de
meer persoonlijke afstelling van de roeiplek te realiseren. De gewenste bladhoek,
de dolhoogte, de door- en achter-het-werk-stand en de voetenhoek moeten nu nog
afgesteld worden.
De bladhoek wordt bepaald door twee
dingen: de hoek in die eventueel in de riemen zit, de riemhoek, en de hoek die
in de dol zit, de dolhoek (riemhoek + dolhoek = bladhoek). Aangezien de riemhoek
een niet snel bijstelbare waarde is moet je die eerst meten en daarna met behulp
van de dolhoek de gewenste bladhoek realiseren. Ik raad iedereen altijd aan
om met 4° bladhoek te beginnen.
Het bepalen van de riemhoek is het moeilijkste onderdeel van afstellen. Laat
je hierdoor niet van de wijs brengen. Systematisch werken zorgt altijd voor
een correcte uitkomst. De riemhoek kan op een aantal manieren gemeten worden.
De hieronder beschreven methode wordt het meest gebruikt.
Het blad moet met de holle kant zo op de
rechte
lat gelegd worden dat de bovenste hoek ongeveer twee à drie centimeter
over de rand ligt en de riem haaks op de richting van de lat. Indien gebruik
wordt gemaakt van
smooth blades met een vouw of duidelijke flens in de
bovenrand van het blad moet het uiteinde van de lat tegen de onderrand van de
vouw of flens worden aangelegd. Het is belangrijk dat de lat niet doorbuigt,
anders ontstaat er wellicht een hoekverschil in je meting die er in werkelijkheid
niet is. Het is het meest practisch als de riem in lengterichting ongeveer horizontaal
ligt. Zet de hoekmeter nauwkeurig op 0° en ijk hem met de flens van de hoekmeter
van de riem afwijzend op de lat. Vervolgens moet de flens van de hoekmeter naar
het blad wijzend op de manchet geplaatst worden. Het is, zeker bij oudere riemen,
aan te raden om de hoekmeter aan de bladzijde van de kraag op de manchet te
zetten, aangezien die waarschijnlijk slijtage vertoont die de uiteindelijke
bladhoek kan beïnvloeden. Deze wordt op deze wijze meegenomen in de riemhoek.
Controleer, zoals altijd, de meting door de riem opnieuw te plaatsen, de hoekmeter
nogmaals te ijken en de hoek op de manchet te meten. Schrijf de waarde van de
riemhoek op de manchet en realiseer je hierbij dat een vooroverstaand blad op
een dolpen met 0° een positieve hoek en een achteroverstaand blad een negatieve
hoek heeft. Het een positieve hoek als de hoekmeter naar de kant van bovenrand
van het blad verschuiven moet worden voor waterpas en een negatieve hoek als
de hoekmeter naar de kant van de onderrand van het blad verschoven wordt. Het
is van wezelijk belang dat dit goed genoteerd wordt, aangezien een verkeerd
teken voor de hoek in de riem de tegengestelde correctie in de dol oplevert
en daardoor het verschil van de riem ten opzichte van 0° verdubbeld naar
de andere kant op het blad zet.
Verwarrende, maar zeer belangrijke zin, dus een voorbeeld:
Stel; op het blad moet uiteindelijk 4° komen te staan. In de riem zit
1°, maar door de verkeerde interpretatie van de de riemhoek wordt er -1°
genoteerd. De dolhoek wordt dan 4°- (-1°) = 5°. Maar aangezien
de hoek positief was en niet negatief wordt de werkelijke bladhoek: 5°
van de dol + 1° uit de riem = 6°...
De moraal is dus; wees hier heel nauwkeurig. Beredeneer desnoods hoe de riem
tegen de kale dolpen zou komen te staan om het juiste teken voor de gemeten
riemhoek te zetten.
De gewenste dolhoek is eenvoudig te bepalen. Na het rekensommetje
gewenste bladhoek - (riemhoek) = dolhoek
kunnen de juiste dopjes gepakt worden. Als er bijvoorbeeld 3° dolhoek gewenst
is zijn er dopjes met een 3 (en een 5) er op nodig. De dopjes worden met de
gewenste hoek (in bovenstaand voorbeeld dus de 3) aan de bovenkant naar de riem
toe en aan de onderkant van de riem af in de dol geplaatst. Voor halve graden
zijn er twee verschillende dopjes nodig. Er moet dan een dopje voor de hele
graad er boven en een voor de hele graad er onder gepakt worden.Dus stel; er
is 2,5° dolhoek gewenst. Een dopje voor 3° (3-5) en een dopje voor 2°
(2-6) zijn dan nodig. Welk dopje er boven of onder zit maakt niet uit, als de
benodigde hoek/waarde aan de bovenkant maar richting de riem en aan de onderkant
van de riem af staat. Bij het voorbeeld hierboven kan dus de 3 boven in de dol
naar de riem toe zitten en de 2 onder en van de riem af, of de 2 boven en naar
de riem toe en de 3 onder en van de riem af.
Als dit achter de rug is is het moeilijkste van het afstellen gebeurd.
Nu moet de
hoogte
bepaald worden. De hoogte is de afstand recht omhoog tussen het punt midden
tussen de twee gaten van het bankje en het laagste punt in de dol aan de kant
van de dolpen. Het eenvoudigst is dit te meten met behulp van de
lat.
Plaats deze recht boven het spant en meet de afstand tussen de plek op het bankje
dat midden tussen de gaten in ligt naar de bovenkant van de lat. Meet daarna
de afstand tussen de bovenkant van de lat en het laagste punt in de dol aan
de kant van de dolpen. Door die twee waardes op te tellen wordt de hoogte verkregen.
Op welke hoogte de dol moet komen te staan is niet van te voren te zeggen. Dit
zal aan de hand van hoe de boot in het water ligt en persoonlijke voorkeur moeten
worden bepaald. Uit mijn ervaring blijken de hoogtes voor lichte roeiers rond
16cm en voor zware roeiers rond 18cm te liggen. Dit geldt zowel voor scullen
als boordroeien. Dit zijn getallen die bij heren gebruikt worden. Voor vrouwen
weet ik de hoogtes op het moment niet. Die zal ik bij Josy Verdonkschot, bondscoach
lichte dames, navragen.
Bij het scullen moet er echter nog een hoogteverschil tussen bakboord en stuurboord
gecreëerd worden. Het is verstandig om bovenstaande waardes voor de bakboord,
dus lage, kant te gebruiken. De grootte van het hoogte verschil is ook weer
voor een deel een persoonlijke aangelegenheid. Wel is het zo dat kleine nummers
over het algemeen kleinere hoogteverschillen hebben dan grote nummers. Mijn
skiff heeft bijvoorbeeld 1,2cm hoogteverschil en in een dubbeltwee zet ik het
hoogteverschil meestal tussen de 1,5cm en 2cm. Groter dan 2,5cm moet het hoogte
verschil niet worden omdat dan moeilijker wordt om balans te houden.
Bij boordboten is het verstandig de hoogteverschillen tussen de verschillende
roeiplekken niet groter te laten worden dan 1 cm. Uit ervaring blijkt dat als
de verschillen groter worden balans houden merkbaar moeilijker wordt.
De stift en het meetlint kunnen nu
te voorschijn gehaald worden om de
achter-het-werk-stand
strepen te gaan zetten. Om die strepen op de juiste plaats te zetten moet eerst
de plaats van
het werk bepaald worden. Het werk is de lijn door de boot
die haaks op de kiellijn en door de hartlijn van de dol loopt. Het bepalen van
deze lijn wordt op het oog gedaan. Bij scullboten is dit relatief eenvoudig:
Kijk over de lijn tussen de hartlijnen van de twee dollen van de roeiplek en
zet een streepje op het dekje waar het gangboord deze lijn kruist. Bij boordboten
is er geen referentie tussen de stuurboord en bakboord kant. Hier zal dus iets
meer gegokt moeten worden. Bij conventionele riggers zal het werk veelal dicht
bij het spant liggen. Meet nu vanaf het werk langs de slidings een afstand die
bij de roeiers die in de boot moeten gaan roeien hoort. Voor lichte heren roeiers
wordt meestal 59cm à 60cm gebruikt, bij zware heren roeiers 61cm à
62cm. Bij roeiers van korte lengte wordt het kleine getal aangehouden, bij lange
roeiers het grote getal. Voor dames weet ik op het moment de bijbehorende getallen
niet, die zal ik later geven.
Teken de gekozen waarde plus en min 1cm per halve centimeter af. Indien er voor
60cm als basis uitgangspunt gekozen is moet dus 59, 59½, 60, 60½
en 61cm afgetekend worden. Als de roeiers in de boot zitten en in de uitzethouding
zitten, dus met doorgevallen rughouding!, moeten het asje van het wieltje dat
op het bankje het meest naar de boeg toe zit op de gekozen waarde staan. Als
dit niet het geval is moet de stand van het voetenbord naar de boeg of het hek
toe worden aangepast tot dat wel het geval is.
Als laatste moet de
voetenhoek
worden bepaald. Ik zou hier uitgaan van een beginstand van 40°. Naast de
hoekmeter is hier een
geodriehoek een gewenst item. Een geodriehoek heeft
3 zijdes en natuurlijk drie hoeken, twee hoeken van 135° (ookwel -45°)
en een van 90°.
Schroef het schoenplaat los van het voetenbord. IJk de hoekmeter in het midden
van de boot op de kiellijn met het deel met het waterpasje naar de boeg toe.
Verschuif de helft van de hoekmeter met de flens van het deel met het waterpasje
af tot de hoekmeter 5° aangeeft. Plaats nu de geodriehoek vertikaal met
de lange kant op het voetenbord en zet de hoekmeter tegen de meest vertikale
kant van de geodriehoek. Als de hoekmeter nu waterpas staat staat het voetenbord
op 40°. Moet de hoekmeter voor waterpas verder van 0° af schuiven dan
hij al staat, dan zullen er plaatjes onder het laagste bevestigingspunt van
het voetenbord vandaan gehaald moeten worden. Als de hoekmeter vanaf de beginstand
van 5° meer naar 0° toe geschoven moet worden zullen er plaatjes onder
het laagste bevestigingspunt van het voetenbord geplaatst moeten worden.
Het is mogelijk dat 40° niet exact gerealiseerd kan worden, er wordt immers
met plaatjes van vaste dikte gewerkt. Neem in dat geval genoegen met de hoek
die het dichtst bij 40° ligt.
De hoogte waarop de schoenplaat geschroefd moet worden is moeilijk te zeggen
zonder de boot te zien. De maatgevende afstand voor die hoogte is de hiel van
de schoen. Meestal heb ik de hiel van mijn schoenen op de onderrand van het
voetenbord staan. Het blijkt namelijk dat in de meeste boten dat een redelijk
standaard hoogteverschil heeft met het bankje. De definitieve hoogte voor de
schoenplaat is alleen door te roeien, te kijken en te voelen te bepalen en hoort
dus bij de fine-tuning van de boot.
De tuning van de afstelling is nu achter de rug. Nu wordt het tijd voor eigenlijk
het meest tijdrovende gedeelte, de
fine-tuning.